I. a, um, p. adi.
1. afkomstig, af stammend, ontsprongen, venae a corde tractae, Cic., sermo ab isto initio tractus, Cic.
2. in eens voortgaande, vloeiend, niet haperend, sermonis genus, Cic., oratio tracta et fluens, Cic.
II. tractŭs, ūs, m.
1. eig., het trekken, trek, haal, tractu gementem ferre rotam, Verg., corporis, beweging, Quint., van het schrift, si qua incerto fallet te littera tractu, Prop.; overdr., uitgebreidheid, ligging, castrorum, Liv., muri, Cic., ut arborum tractu equitatus impediretur, door de lange rij der bomen, Nep., meton. = streek, landstreek, totus, Cic., hoc tractu oppidi erat regia, Caes., tr. caeli corruptus, verpeste lucht, Verg. | het voortslepen, Syrtes ab tractu nominatae, van het Griekse σύρειν = voortslepen, Sall.
2. fig., rustige gang, bedaarde stijl, tractu orationis leni, Cic., ook = wending, pares elocutionum tractus, Quint.; loop, verloop, eodem tractu temporis, Vell., perpetuo aevi tractu, bestendig, Lucr. | in ’t bijz., gerektheid, langzaamheid, haesitatio tractusque verborum, Cic., belli, Tac., tractu et lentitudine mortis, Tac.
