(Suēvi), ōrum, m. de Sueben, grote Germaanse volksstam aan de kusten der Oostzee, vanwaar bij zich West- en Zuidwaarts verbreidde. | sing., Suēbus, i, m. en Suēba, ae, f. een Sueeb, Suebische vrouw.
Daarv. Suēbus, Suebisch; Suēbĭa, ae, f. het land der Sueben; Suēbĭcus, Suebisch, mare, de Oostzee, Tac.