1. intr., blazen, waaien (van de wind). | ademen, poët. = snuiven, schuimen, bruisen, gisten, freta spirantia, Verg., ignibus, vuur snuiven, Verg. | ademen, ademhalen, en verder = leven, ook overdr., videtur Laelii mens spirare in scriptis, Cic., spirantia exta, nog lillend, warme, Verg., en (poët.) van kunstwerken = als ’t ware leven, schijnen te leven, spirantia signa, spirantia aera, Verg. | (poët.) geestverrukking -, bezieling gevoelen, quod spiro et placeo, tuum est, dat mij een dichtergeest bezielt, Hor. | (poët.) geuren, thymbra graviter spirans, Verg.
2. trans., uitblazen, -ademen, ignem naribus (van paarden), Verg., semper frigora (van winden), Verg.; overdr., homo tribunatum etiam nunc spirans, nog altijd van de geest van een tribuun bezield, Liv., tragicum satis, tragisch genie bezitten, Hor., amores, liefdegloed inblazen, Hor. | uitgeuren, verspreiden, divinum vertice odorem (van haren), Verg.