i, n.
1. eig., sneb, snavel, snuit.
2. overdr., de (met erts beslagen) scheepssneb (ter doorboring van vijandelijke schepen). | meton. (poët.) het voorste deel (van het schip); rostra, ōrum, n. het spreekgestoelte op het forum (versierd met de scheepssnebben der in 338 v. C. op de Antiaten buitgemaakte schepen), Cic.