1. terug-, tegenblazen, -waaien (van de wind).
2. in ’t bijz., terug-, uitademen, animam, Cic., ex ea pars redditur respirando, Cic. | ademhalen, weer adem scheppen, lucht scheppen; vand. overdr., van personen = zich herstellen (van vrees enz.), ook a metu en dgl., Cic.; van toestanden = verkoelen, tot rust komen, rusten, cupiditas aique avaritia respiravit paulum, Cic., ne punctum quidem temporis oppugnatio respiravit, Cic.