1. adi., koninklijk, des konings, van koningen, genus, Cic., nomen, Cic., civitas, monarchie, Cic., virgo, prinses, Ov., ales, van de adelaar (als vogel van Juppiter), Ov., bellum, met de koningen (Mithridates en Tigranes), Cic., regia res est, koningen waardig, Ov. | overdr., koninklijk, prachtig, voortreffelijk, charta, Cat., morbus, (kostbaar?), geelzucht, Ov.
2. subst., regii ōrum, m. de troepen des konings, de koninklijken, Liv., Nep., ook = de satrapen des konings, hofbeambten, Nep. | regia, ae, f. koninklijk paleis, slot, hof, Cic., Caes., in ’t bijz., de koningsburcht van Numa (later voor priesterlijke doeleinden gebruikt), Cic., Ov., vand. atrium regium (in deze regia), Liv.; overdr., de tent van de koning (in de legerplaats), Liv.; meton., het hof, = de koninklijke familie, Liv., en = vorst en hovelingen, Tac.; gaanderij, zuilengang (het eigenlijke Latijnse woord voor basilica); de koninklijke heerschappij, Persica, Curt.