ūs, m.
1. in ’t alg., het stoten, stampen, slaan, remorum, het roeien, Cic., pedum, Verg., cymbalorum et tympanorum, Liv., lyrae, het spel op de lier, Ov., venarum, polsslag, Quint.
2. praegn., stoot, indruk, het in beweging brengen, externus, Cic., imaginum, Cic.