vēni, ventum (4);
1. in ’t alg., te voorschijn komen, optreden, in scaenam novo modo, Pl.
2. praegn., verwekt worden, groeien, ontstaan, ibi, Liv., angustius (van graan), Caes., van personen = geboren worden, alci, Iust.; overdr., voortspruiten, opkomen, provenere ibi scriptorum magna ingenia, Sall., ook = zich voordoen, overkomen, alci, Suet. | vooruitgaan; vand. overdr. = van stapel lopen, aflopen, ut initia belli provenissent, Tac., van mensen = er afkomen, nequiter, Pl., bene, Pl., ook praegn. = goed van stapel lopen, gelukken, voorspoedig gaan, carmina proveniunt animo deducta sereno, Ov., si cuncta provenissent, Tac.