ŭi (minder vaak īvi of ĭi) (4);
1. te voorschijn springen, - storten, - stormen, opspringen (van iets), repente, Cic., ab sede sua, Liv., e lecto, Suet., de navi, Iust., finibus suis, Verg.; ook overdr. van stromen bloed, vonken. | fig., vaga prosiliet frenis natura remotis, zal de perken te buiten gaan, Hor.
2. ergens heen springen, - zich storten, - ijlen, in contionem, Liv., ad flumen, Suet.