Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Prŏprĭus

betekenis & definitie

1. eig., (iemd) uitsluitend eigen, mij (u enz.) alleen toebehorende (= niet gemeenschappelijk, - ontleend, - aan een ander toebehorend), b.v. praedia, Cic.; dikwijls verbonden, proprius et suus, suus et proprius, ook suus proprius, noster proprius, Cic., en proprius aut suus, Cic.; s u b s t., proprium, ii, n. het eigene, eigendom Phaedr.

2. overdr., eigenaardig, individueel, persoonlijk, kenmerkend, (bij iemd of iets) gewoon, libertas propria Romani generis, Cic., suā quādam propriā facultate, Cic., vand. proprium est alcs, c. i n f., het is het karakteristieke, het kenmerk van iemd, Cic.; bijzonder, uitsluitend, speciaal, praesidium, Caes., ignominia, Liv., causa mea propria, Cic., (van woorden) bij een bepaald begrip behorende, speciaal, eigenlijk, verbum, nomen, Cic., verba propria rerum ac sua, Cic. | in ’t bijz., blijvend, bestendig, te vertrouwen (vand. verbonden pr. atque perpetuus, perennis ac pr., Cic.), munera, Nep., Hor.

< >