Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Praetŏr

betekenis & definitie

ōris, m. eig. iemd. die voorgaat (praeĭtor), voorganger, aanvoerder; vand.

1. opperhoofd, stadhouder, gebruikt van het hoofd van staat te Capua, Carthago (= suffeet), in Aegypte, Syrië enz.; van de consul te Rome als opperrechter (ook praetor maximus genaamd). | in ’t bijz., een sedert 367 v. C. gekozen magistraatspersoon, wiens werkzaamheid vroeger met het consulaat verbonden was. Sinds 241 v. C. werden twee praetoren gekozen, een praetor urbanus en een praetor peregrinus, van welke de eerste recht sprak in geschillen van Romeinse burgers onder elkaar, de andere tussen (Romeinse burgers en) vreemdelingen. De praetoren bekleedden hun ambt een jaar, waarop zij als propraetores naar de rustige provincies (evenals de gewezen consuls als proconsules naar de onrustige provincies) gingen; vand. ook praetor voor propraetor, Cic., ja zelfs voor proconsul, Cic., praetor primus, de het eerst gekozen praetor (wat als eervol en als teken der volksgunst gold), Cic. Van deze praetoren zijn die te onderscheiden, aan welke het bestuur der provincies opgedragen werd (sedert 228 v. C.), toen de Romeinse heerschappij zich buiten Italië uitbreidde. Door Augustus werd het ambt der praetores aerarii (die aan het hoofd van het aerarium stonden) ingesteld, dat tot aan Claudius in stand bleef.
2. als vertaling van het Griekse στρατηγὀς, = aanvoerder, veldheer van niet-Romeinse volken, vooral der landtroepen; maar pr. navalis, admiraal, Vell.

< >