īvi en ĭi, ītum (4);
1. eig., van voren in wikkelen, - binden, - boeien, equos, de poten der paarden aan elkaar binden, Tac. ; fig., sese praedā, zich laten ophouden door enz., Liv.
2. overdr., verhinderen, stuiten (vooral van toestanden), alqm, Liv., fugam, Liv., verba sua, stotteren, Tac., mentes timore, verbijsteren, Auct. bell. Hisp., bonas artes (van kracht beroven), Sall., praepediri c. inf., Tac.