cēpi, ceptum (3) ;
I. eig., vooraf -, vooruit nemen of krijgen, pecuniam mutuam, vooraf lenen, Caes., montem, vooraf bezetten, Sall., iter festinando, Curt., of alleen iter, Liv., vóórkomen, evenzo longius spatium fuga, Liv., bellum, vroeger beginnen, Tac., fata veneno, de dood door vergif voorkomen, zich vergiftigen, Flor., si lac praeceperit aestus, wanneer de hitte de melk vooraf verdroogd heeft, Verg.
II. overdr., a. in ’t alg., vooruit verkrijgen, - genieten, (op iets) vooruit lopen, vand. ook = te voren vernemen, - weten, - zich voorstellen, gaudium of laetitiam alcs rei, Anton. bij Cic., Liv., consilia hostium, Cic., rem fama, Liv., victoriam animo, Caes., hostem spe, in de geest de overwonnen vijand reeds voor zich zien, Verg., opinione praecipere, van te voren vermoeden, m. acc. c. inf., Caes., absol., op de zaak vooruitlopen, nec praecipiam tamen, Cic.
b. in ’t bijz., aanraden, op het hart drukken, bevelen, de schikking maken, hoc tibi praecipio, Cic., m. ut of ne etc., Cic., m. enkele coni., Sall., c. inf., Cic. | (als leraar iets) leren, (in iets) onderwijs geven, artem, Ov., cantus, Hor., alci rationem tempestatum, Cic., de eloquentia, Cic.