pōtāvi, pōtātum en pōtum (1) ;
l. eig., (in sterke teugen, zich zat) drinken, aquas, Ov., huc veniunt potum iuvenci, Verg. ; praegn., drinken = een drinkgelag houden, totos dies potabatur, Cic.
2. overdr., drinken, inzuigen, potantia vellera fucum, Hor. — Part. pōtus, passief = gedronken, uitgedronken ; actief = gedronken hebbend, aangeschoten, beschonken.