pŏposci (3);
1. in ’t alg., willen hebben, vorderen, verlangen, eisen, absol., Cic., alqd
Cic., alci (voor iemd) alqd, Cic., alqd ab alqo of alqm alqd (iets van iemd), Cic.; pass., poscor alqd, men eist iets van mij, Ov., absol., poscimur, ik word opgeëist, moet thans verschijnen, Ov., en = ik word opgeëist (te zingen), Hor. | overdr., (van zaken) vorderen, eisen, quod res poseer e videbatur, Caes., quum tempus posceret, Nep.
2. in ’t bijz., (iemd) voor het gerecht dagen, accusant ii, quos populus poscit, Cic., dictatorem poseer e reum (als beklaagde), Liv. | (iemd tot de strijd) uitdagen, alqm in proelia, Verg., ook m. acc. van de strijd, acies, Verg., proelia, Luc.; absol. overdr., poscunt maioribus poculis, dagen elkaar uit. Cic. | onderzoek doen naar, vragen, verlangen te weten, causas, Verg., quae sit sententia, posco, Verg. | roepen, poscor Olympo, de hemel roept mij (ten strijde), Verg.; in 't bijz., aanroepen, supplex tua numina posco, Verg. | (een prijs voor iets) vragen, tanti quanti poscit, vin tanti illam emi? Pl.; (iets tegen prijs) willen kopen, qui cend poscit? wie koopt mij voor een maal? Pl.