1. eig., vol, gewl. c. gen., argenti, Cic., of c. abl., ornamentis fanorum, Cic., ad plenum, tot de rand, Verg., Hor.; fig., timoris, Caes., exspectatione, Cic. | in ’t bijz., vol = sterk, dik, zwaarlijvig; zwanger, drachtig; voldaan, verzadigd, minimo, Ov., fig. = zat, moede; rijkelijk voorzien van enz., rijk aan enz., c. abl. of gen., praedā, Liv., inimicorum, Cic., absol. = van alles rijkelijk voorzien, rijk, urbs, Cic., domus, Hor., homo, Cic., pecunia (vermogen), Cic., epistola, rijk van stof, Cic., haec pleniora atque uberiora ad suos perscribebant, vergrotend en overdrijvend, Caes.
2. overdr., talrijk, agmen, Ov., plena Caesarum domus, Tac.; voltallig, volledig, geheel, luna, Caes., annus, Cic., numerus, Cic., legio, Cic., verbum, niet samengetrokken, Cic., pleno gradu, in de stormpas, met versnelde tred, Liv., fig. = volkomen, gaudium, Cic., concordia, Ov. | vol klinkend, sterk, vox, Cic.
