ortus sum, ŏrĭtūrus (4);
1. (van personen), zich verheffen, opstaan, consul oriens de nocte, Liv.
2. overdr., (van de zon enz.), opgaan, zichtbaar worden, sol ortust de morgen, Liv., orta luce, ’s morgens, Caes., vand. oriens sol, het Oosten, Cic. (vgl. oriens); fig., iuvenes orientes, Vell. | ontstaan, ontspringen, voortspruiten, absol., Cic., m. ex, Caes., m. ab, Cic., m. enkele abl., Liv. (van rivieren, wind, storm, brand, toestanden); vand. = geboren worden, afstammen (van personen), absol., Cic., m. ex, Sall., m. ab, Cic., m. enkele abl., Cic., homo a se ortus = homo novus, Cic., ook = groeien, opschieten (van gewassen), ook = beginnen, oratio oriens, Cic., ab his sermo oritur, wordt door hen begonnen, Cic.
Indic. praes. naar de 3de conjugatie, orĭor, orĕris, orĭtur, orĭmur, orĭmini; evenzo coni. imperf. orĕretur.