dep. (1), werken, arbeiden, bezig zijn;
1. c. dat., (een godsdienstige handeling) verrichten, zich wijden aan, vand. operatus = verrichtende, zich wijdende aan, - bezig houdende met enz., sacris, Hor., Liv., ook, c. dat., (een godheid) dienen, - offeren, Curt., Ov., absol. = een offer brengen, de godheid dienen, Prop., Tac.
2. in ’t alg., (met iets) bezig zijn, zich (aan iets) wijden, (voor iets) zorgen, vand. operatus = bezig zijnde met iets enz., in alqa re, Hor., alci rei, Ov., Tac.