ōris, m.
1. eig., reuk, geur; in ‘t bijz. = lelijke reuk, stank, en = welriekende reuk, geur; damp, uitwaseming. | overdr., vermoeden, voorgevoel, est non nullus odor dictaturae, men mompelt van enz., Cic.
2. meton., vooral plur. = reukwerk, wierook, welriekende specerijen, zalven, balsem; de reuk (als zintuig).