i, m.
1. oog, oculum amittere, Cic., Caes., ex oculis abire, Liv., oculos auferre alci observanti etiam, iemd voor zijn ogen bedriegen, Liv., res posita est ante oculos, is zonneklaar, Cic., in oculis, voor ogen, Cic., sub oculis, onder iemds ogen, in zijn tegenwoordigheid, Caes., in oculis esse alcs of alci, iemds oogappel zijn, Cic., alqm in oculis ferre, Cic., of gestare, Ter., zeer liefhebben, achten, ocule mi! mijn oogappel, Pl.
2. overdr., parel, duo illi oculi orae maritimae (van Corinthe en Carthago), Cic.; van de zon enz., oculus mundi, Ov.; (vrucht)-knop.
