Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nūbo

betekenis & definitie

nupsi, nuptum (3), zich (met de bruidssluier) omhullen, meton. = huwen (van vrouwen), m. en z. dat., Cic. en Liv., en vand. nuptam esse alci of cum alqo, met iemd gehuwd zijn, Cic., filiam alci nuptum (ten huwelijk) dare, Ter., Nep., propinquas suas nuptum in alias civitates collocare, uithuwelijken, Caes.; vand. part. nupta, gehuwd, getrouwd, filia, Cic., en (poët.) subst., nupta, ae f. echtgenote, vrouw, Ov.

< >