1. merken = kenmerken, door tekens kenbaar maken, eig., tabellam cerā, Cic., chartam, beschrijven, Ov., genas ungue, stukkrabben, Ov.; overdr., aanwijzen, uitkiezen, notat et designat oculis ad caedem unumquemque nostrum, Cic., (van de censor) iemds naam in het protocol van een aanmerking voorzien, vand. iemd berispen, alqm furti nomine, Cic., eos hac subscriptione, Cic. | fig., aanduiden, uitdrukken, res nominibus, Cic., alqd verbis Latinis, Cic.; (een woord) etymologisch verklaren; kenbaar maken, onderscheiden, alqm decore, Cic., ita notata reliquisse, Cic.; (op iemd) doelen, zinspelen, alqm, Ov., senatum gestu, Suet.; berispen, rem, Cic.; verbis alqm, Cic.
2. tekenen, door tekens voorstellen, eig., schrijven, litteram, een brief, Ov., absol., notat et delet, Ov., ook = met afkortingen schrijven; overdr., in het kort optekenen, aantekenen, caput, Cic., legem, Nep., ook = aan voeren, res singulas, Cic., ook = opmerken, bemerken, cantus avium, Cic., notante omni exercitu, Suet., genus, door waarneming vaststellen, Cic. | fig., optekenen, en zo onthouden, dicta mente of memori pectore, Ov.