adv.
1. niet; het vormt soms met een substantief één begrip, b.v. non corpus, een niet-lichaam, Cic., non sutor, Cic., non homo = nemo. Hor.; non minime, ten zeerste, Clc., non beatissimus, zich juist niet in de gelukkigste omstandigheden bevindende, Nep.; non nihil, iets, een en ander, Cic., nihil non, alles, al het mogelijke, Cic.; non ita, non tam, niet zeer, niet bijzonder, Cic., zo ook non fere, juist niet, Cic.; non quod, non quo, niet alsof, Cic., non quin, niet alsof niet, Cic. | In ’t bijz., in een vraag = nonne, b.v. non idem fecit? Cic.; voor de coni. en imperat. = ne, b.y. non visos, Ter., en non petito, Ov.; om te zwijgen van, vix servis, non vobis, Cic.
2. neen (in het antwoord), aut etiam aut non respondere, Cic.