Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nōdus

betekenis & definitie

i, m.

I. eig., knoop, vand.
a. meton., gordel, wrong (van het haar).
b. fig., nodus (band) amicitiae, Cic., quasi nodi continuationis, knooppunten, Cic.; band, verplichting, plur., bindende eden, Ov.; verwikkeling, belemmering, incĭdere in difficilem nodum (moeielijke taak), Cic., nodum expedire, Cic., exsolvere nodum huius erroris, aan de moeilijk op te lossen onzekerheid een einde maken, Liv., Abas pugnae nodusque moraque, die de overwinning moeilijk maakt en tegenhoudt, Verg.; knoop, verwikkeling (in het drama).

II. overdr., (gewrichts)knokkel; (tong)riem; knoest, geleding (bij bomen en planten); naam van een ster.

< >