i, m.
1. plasregen, regenbui; poët. overdr., van werptuigen. | meton., een soort van gieter waaruit men reukwater sprenkelde.
2. storm, stormachtig weer, stormwind; overdr., plotseling ongeluk.
3. zwarte regenwolk, in ’t alg. wolk, en poët., nevelachtig omhulsel (van goden) ook = stralenkrans (van heiligenbeelden); overdr., poët., stofwolk (nimbus arenae, Verg.), rookwolk. | dicht opeengedrongen schaar, peditum, Verg.