1. eig., onvermijdelijk; noodzakelijk, nodig, vereist, ad vitam, Cic., subst., necessarii, ōrum, m. de meest betrokkenen, Suet., necessaria, ōrum, n. het noodzakelijke, Cic., vooral de noodzakelijke levensbehoeften, Sall., Curt.
2. overdr., verwant, bevriend, (door de cliënteel) verbonden; subst., verwant (verwante), vriend, cliënt, patroon. | in ’t alg. = in innige verbinding -, in nauw verband met iets staande, locus huic disputationi vel maxime necessarius, Cic.