1. zwemmen, rondzwemmen; poët. c. acc., zwemmen in enz., f return, Verg. | part. subst., natantes, ĭum, f. zwemdieren, poët. = vissen, Verg.
2. overdr., bruisen, golven, wankelen, waggelen, zich heen en weer bewegen, wiegelen; vand. fig., weifelen, onzeker zijn. | (poët.), с. abl., overstromen, -vloeien, vol zijn, Cic. | (van de ogen) dof -, gebroken -, verglaasd zijn.