1. intr., (van vloeistoffen) vloeien, stromen, druipen, absol., Liv., Curt., alqa re, van iets, Cic.; (van lucht enz.) vloeien, stromen, m. ab of per, Cic. | overdr., (uit iets) vloeien = afkomstig zijn, ontstaan, m. ab of ex, Cic.; zich uitbreiden, tota urbe, Liv., per Italiam, Cic., longius, Cic., vand. praegn. = bekend worden, oratio manatura, Cic., wegvloeien, = vergeten worden, pleno de pectore manat, Hor.
2. trans., laten vloeien, - uitstromen, lacrimas, vergieten, storten, Ov.; fig., mella poëtica, een echt dichter zijn, Hor.