tri, m.
1. eig., opperste, hoofd, voorzitter, leider, aanvoerder, opzichter, populi, dictator, Cic., equitum, bevelhebber der ruiterij (die de dictator ter zijde stond), Liv., morum, van de censor, Cic., regii pecoris, opperherder, Liv., ovium, schaapherder, Verg., elephanti, bestuurder, kornak, Liv., cenandi, president van een gastmaal of drinkgelag, Cic., navis, scheepskapitein (op een oorlogsschip), Liv., of reder (van een koopvaardijschip), Hor., ludi, schoolmeester, Cic., | in ’t bijz., curator (in een faillissement); leermeester, leraar; opzichter over de jeugd, paedagoog.
2. overdr., toonaangever, aanmoediger, leermeester.