Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Longus

betekenis & definitie

1. (van plaats) lang, spatium, Caes., navis, oorlogsschip, Liv., c. acc. der lengte, ratis longa pedes centum, Liv.; overdr., manus, lange (verreikende, machtige) armen, Ov. | in ‘t bijz., (= longinquus), ver verwijderd, ver, afgelegen, poët., zich wijd en zijd uitstrekkend.

2. (van tijd) lang, langdurig, morbus, chronisch, Liv., anni, hoge leeftijd, Verg., c. acc. van de duur, mensis quadraginta quinque dies longus, Cic.; neutr. subst., in longum, voor lang, Verg., Tac., ex longo, sedert lang, Verg., longum (adv.), lang, lange tijd, Verg., Hor., non longius faciam, ik zal het niet langer tegenhouden, Cic., ne longum fiat, Cic., of ne longum faciam, om kort te gaan, Hor., non longius mihi est of videtur, quam ut etc., of quam dum etc., ik kan niet afwachten, dat enz., of ik kan niet wachten, totdat ik enz., Cic., longum est dicere, het zou te lang duren enz., Cic., nolo esse longus, ik wil niet wijdlopig zijn, Cic. | in ’t bijz., (van lettergrepen) lang, syllaba, Cic., subst., longa, een lange (syllabe), Cic.; ver vooruitziende, spes, Hor., poët. overdr., (van personen) longus spe, die zijn hoop ver uitstrekt, nog lang hoopt te leven, Hor.

< >