vīdi, vīsum (2);
1. met schele -, boosaardige -, nijdige blik aanzien (waaruit volgens het geloof der ouden onheil voortkwam), alqd, Accius bij Cic.
2. (iemd om iets) benijden, (iemd iets) misgunnen, (op iemd) jaloers zijn, en als gevolg = ontzeggen, onthouden, alci of alci rei, Cic., alci alqd, Hor., Curt., alci in alqa re, Cic., en (zelden) alci alqa re, Liv., en (poët.) alci alcs rei, Hor., m. inf. of acc. c. inf., Hor., m. quod en indicat., Asin. Poll. bij Cic., m. ut en coni., Verg.; in het pass., invideor, Hor., invidendus, benijdenswaardig, Hor., gewl. onpersoonlijk, invidetur alci of alci rei, Cic.; part. subst. invidens = de afgunstige, Cic. | praegn., uit afgunst achteruitzetten, aan zijn ijverzucht opofferen, alci, Cic.
