vāsi, vāsum (3), intr. en trans., naar (een plaats) gaan, op (een plaats) losgaan
(ergens) doordringen, (een plaats) betreden
I. in ’t alg., in eas urbes, Cic., in collum, om de hals vallen, Cic., portum, viam, Italiam, Verg., tria milia stadiorum, 3000 stadiën voorwaarts rukken, Tac. | overdr., beginnen, tot iets overgaan, ondernemen, bestaan, Martem (de strijd) clipeis, Verg., pugnam fundis sagittisque, Curt.
II. in ’t bijz.
a. (op iets of iemd vijandelijk) losgaan, binnendringen, aangrijpen, -vallen, in Asiam, in hostem, Cic., castra, Sall., agmen, Caes., absol., Liv., fig., in arcem illius causae (op het sterkste bolwerk van die partij), Cic.; (van zaken) quocunque ignis invasit, Cic. | overdr., uitvaren tegen, alqm minaciter, Tac., continuo invadit, m. volgende directe rede, Verg.; (van ziekten enz.) overvallen, in corpus alcs, Liv., populum, Liv.; (van hartstochten enz.) binnen-, doordringen, zich verbreiden, absol., Caes., in vitam, Cic., improbis, Cic., alqm lubido, metus, terror invadit, Sall., Liv.
b. zich meester maken van, met geweld in bezit nemen, in alqd, Cic.