1. adv. (comp. intĕrĭus), van binnen, binnenin, inwendig; overdr., ne (oratio) insistat interius, te kort is, Cic., interius attendere, nauwkeurig, Iuv.
2. praep. c. acc. (van plaats) binnen; overdr., intra verba peccare, slechts met woorden, Curt. | (van tijd) binnen, intra decimum diem, quam venerat, Liv. | (van getal en maat) onder = minder (geringer) dan, intra centum, Liv.; overdr., intra legem epulari, eenvoudiger dan volgens de wetten geoorloofd is, Cic.