rūpi, ruptum (3);
1. eig., van elkaar scheuren, - breken, doorsnijden, stukbreken, afbreken, pontem, Caes., Liv., venae interruptae, Tac.
2. overdr., verdelen, verbrokkelen, interrupti ignes, verspreide, Verg., interruptae voces, afgebroken, Cic. | afbreken, storen, iter, Cic., orationem, Caes.