Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Intĕgĕr

betekenis & definitie

gra, grum

1. eig., onaangetast, ongedeerd, onbeschadigd; vers, niet verrot; nog in zijn geheel, geheel, vol, onverminderd, vand. de of ab integro, geheel opnieuw, - van voren af aan, Cic., evenzo ex integro, Liv., alqm of alqd in integrum restituere, in de vorige toestand terugbrengen, Cic.; onvermengd, zuiver; (van plundering enz.) verschoond gebleven; onverzwakt, nog fris, bij zijn volle kracht; niet onteerd, rein (van maagden); bloeiend (van gezondheid en leeftijd), Cic., vand. poët., integer aevi, in de bloei der jaren, Verg.: onverkort, geheel (van tijd), annus, Cic., integro die, bij het begin van de dag (zodat men de dag nog geheel voor zich heeft), Hor.
2. overdr., onbeslist, onverloren, re integra, daar de zaak nog goed stond, Cic., in integro mihi res est of est (mihi) integrum, ik heb (men heeft) in of over iets nog de vrije beschikking, iets staat nog in mijn macht, Cic., integrum dare, de vrije beschikking geven, Cic.; nog een nieuweling in iets, discipulus, Cic., a populi suffragiis, Sall.; verstandig, zonder vooroordelen, onbevangen, onpartijdig, Cic., vand. poët. integer mentis of animi, Hor. | onbedorven, onbesproken, onschuldig, rein, vand. integer vitae scelerisque purus, van een onbesproken levenswandel, Hor., integer a coniuratione, niet medeplichtig aan enz., Tac.; ongeschonden = onverminderd, ook = onschendbaar.

< >