Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Instĭtŭo

betekenis & definitie

ŭi, ūtum (3);

1. ergens inplaatsen, -zetten. | overdr., alqd in animum, zich iets in het hoofd zetten, Ter., quae instituerant, hun leerstellingen, Quint.
2. (met het begrip van in orde brengen) oprichten, formeren, aanleggen, de bouw enz. van iets beginnen, tot iets toebereidselen maken, in orde brengen, beginnen, ondernemen, condicionem, stellen, maken, Cic., sibi quaestum, verschaffen, Cic., en c. inf. = aanstalten maken, beginnen, ondernemen, zich tot taak stellen, zich voornemen, besluiten; instellen, -voeren, bepalen, verordenen; (het reeds aanwezige) ordenen, regelen; onderwijzen, onderrichten, africhten, vormen, alqm ad alqd, Cic.

< >