(1);
1. eig., in het binnenste (van iets), diep (in iets) doen gaan, - dringen; poët., tibi insinuentur opes, mogen ten deel vallen, Prop. | refl., se insinuare, Caes., of insinuare alleen, Cic., en mediaal insinuari, Lucr., in-, doordringen, m. in c. a c c., Caes., m. inter, Liv.
2. overdr., in iets indringen, zich in iets mengen, - nestelen, - vastzetten, m. in c. a c c., Cic.; vand. se insinuare of alleen insinuare alci, zich bij iemd indringen, Cic.