ūs, m.
I. het voorwaarts dringen, voorwaarts dringende of schietende beweging, vaart (van een schip), omwenteling (van de hemel).
II. in ’t bijz.
a. eig., (van personen) aanloop; het vijandelijke aanstormen, aanval, overval. | (van zaken) aandrang, toevloed, geweld, onstuimigheid, storm.
b. overdr., (van personen) vlucht (van de geest), vand. impetus divinus of sacer, goddelijke ingeving, geestvervoering, Cic.; drang, zucht, dringend verlangen, neiging, ijver, ook = opgewondenheid, drift, ook = snel besluit; onstuimigheid (in spreken en handelen). | (van zaken) drang, onstuimigheid.