pŭli, pulsum (3)
1. iets of tegen iets (aan)slaan (aan)stoten, treffen.
2. voortstoten, aandrijven, voortdrijven; overdr., alqm quovis sermone, storen, Hor., alqm in hunc casum, storten, Cic., in ‘t bijz. = bewegen, verleiden, prikkelen. | praegn., de laatste stoot geven, omverwerpen, -stoten, ten val -, aan het wijken brengen (eig. en overdr.).