1. vrij van (diensten of verplichtingen), en wel voor de staat: vrij van belasting, absol., Cic., portoriorum, Liv.; vrij van krijgsdienst, militiā, Liv., militarium operum, Liv. | voor private doeleinden: absol., tellus, Ov., bos curvi immunis aratri, Ov.; vrij van bijdragen (voor het maal), vand. = zonder geschenken.
2. overdr., ondienstvaardig, meton. facinus, een ondankbaar werk, Pl. | vrij, onbesmet, ongestoord, ongehinderd, rein van enz., absol., Hor., Vell., alcs rei, Ov., Vell., (ab) alqa re, Vell.