1. intr., in ’t alg., gapen, openstaan, gebarsten zijn, een scheur (barst, breuk) hebben; overdr., (van de rede) niet samenhangen, vol gapingen zijn, inz. = een hiaat vormen. | in ’t bijz., (de mond, muil, snavel) opendoen of -sperren, happen; overdr., (naar iets) smachten, begerig zijn; met open mond -, verbaasd staan.
2. trans, uitspuwen; laten horen.