Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fūsus

betekenis & definitie

I. a, urn, p. adi.

1. gegoten, uitgegoten. | overdr., (van personen) uitgestrekt, liggend; (van plaatsen) zich ver uitstrekkend; (van lichamen) vlezig.
2. losgelaten, (van haar enz.) loshangend, golvend; (van rede en redenaar) wijdlopig, breed.

II. i, m. spinrokken, attribuut van de Parcen, vand. fusos alcs evolvere, iemds levensdraad afspinnen = iemds leven eindigen, Ov.

< >