Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Frīgŭs

betekenis & definitie

ōris, n.

1. koude, koelheid. | in 't bijz., koud weer, inz. winterkoude, vorst, meton. poët., winter; koude -, rilling des doods, dood; koude huivering (van vrees), ontzetting; meton., een koud land.
2. overdr., slapheid, traagheid, lauwheid; koele ontvangst, onverschilligheid.

< >