ōris, n.
1. koude, koelheid. | in 't bijz., koud weer, inz. winterkoude, vorst, meton. poët., winter; koude -, rilling des doods, dood; koude huivering (van vrees), ontzetting; meton., een koud land.
2. overdr., slapheid, traagheid, lauwheid; koele ontvangst, onverschilligheid.