ŭi, ĭtum (3);
1. intr., een dof geraas maken, brommen, gonzen, brullen, bruisen, ruisen, snuiven, snorren, (van paarden) hinniken, (van wolven) huilen, (van mensen) mompelen, weeklagen, brullen (van pijn), razen, gedruis maken, (van een gerucht) lopen.
2. trans., morren, morrend uiten; driftig -, luid eisen, roepen om enz.'