frēgi, fractum (3);
1. eig., breken, stukbreken, knakken, verbrokkelen, vergruizen, laqueo gulam, worgen, Sall., fluctus frangitur a saxo, breekt op de rots, Cic.; in ’t bijz., brachium, z’n arm, Cic., navem, schipbreuk lijden, Ter.
2. overdr., breken = verminderen, refl., se frangere, afnemen (van koude en hitte), Cic., fracti sonitus tubarum, schetterende tonen, Verg. | (een tijd) korten. | verzwakken, ontzenuwen, schokken, verijdelen, weerleggen. | beteugelen, overweldigen, bedwingen; ook moedeloos maken, neerbuigen, deemoedigen. | week maken, vermurwen, tot andere gedachten brengen. | schenden, fidem, foedus, Cic.