fōdi, fossum (3);
1. intr., graven.
2. trans., graven, uitgraven, delven; graven = door graven maken. | steken, doorsteken, -boren, alqm stimulis, Cic., noli fodere (sc. latus), mij in de zijde stoten (om mij te herinneren enz.), Ter., ook = uitsteken; overdr., pungit dolor . . . fodiat sane, Cic.