I. ĕi, f.
1. eig., vertrouwen, geloof, overtuiging, propter fidem (door misbruik van vertrouwen) decepta, Ter., alci of alci rei fidem habere, vertrouwen of geloof schenken, Cic., (alci) fidem facere, bij iemd vertrouwen of geloof wekken = iemd overtuigen, evenzo alci rei fidem addere (vgl. II, b), Tac. | in 't bijz., krediet, fides concidit, Cic.; overdr., segetis certa fides meae, Hor.
2. meton.
a. eerlijkheid, trouw, plichtsbetrachting, nauwgezetheid, bona fide, Ter., cum fide, nauwgezet, oprecht, eerlijk, Cic., (ex) bona fide, te goeder trouw, Cic., iudicia de mala fide, wegens kwade trouw, oneerlijkheid, Cic., per fidem, op arglistige wijze, b.v. fallere, Cic. | in ’t bijz., gegeven woord, belofte, verzekering, verplichting, garantie, fide mea, op mijn woord, Cic., fidem mutare, niet houden, Liv.; praegn., het beloven van bescherming, veiligheid, publica, van staatswege, Cic., Sall.; trouwe bescherming, - hoede, - hulp, in fidem atque potestatem dies pernittere, op genade of ongenade overgeven, Caes., alcs fidem sequi, zich onder iemds hoede stellen, Caes.
b. geloofwaardigheid, aannemelijkheid, waarheid, zekerheid, orationi fidem afferre, Cic., addere fidem alci rei, Liv., en evenzo facere f.a.r., Flor. (vgl. I.). | in ’t bijz., bewijs, in of ad fidem alcs rei, Liv., sum fides vocis, Ov.; gewisheid = zekere vervulling, fidem nancisci, vervuld worden, Ov.
II. is, f. snaar; meton., (gewl. plur.) snarenspel, -instrument, luit, citer.