dŏcŭi, doctum (2)
1. in ’t alg., leren, onderrichten, onderwijzen, tonen, alqm alqā re (b.v. fidibus, in het snarenspel), Cic., alqm equo armisque, in het rijden en vechten, Liv., alqm Latine, Cic., quod de lacu docuisset, Liv., alqm artem, litteras, Cic., pass., haec (hierin) ab his docebantur, Caes., doctus militiam, Sall.
2. in ’t bijz., (een stuk) instuderen, ten tonele brengen, opvoeren; (iemd, b.v. een zaakwaarnemer, rechter, van de stand ener zaak) onderrichten, (hem de zaak) uiteenzetten, (hem) instrueren, alqm causam, Cic., alqm de causa, Cic.; praegn., leraar zijn, voorlezingen houden.