solvi, sŏlūtum (3);
1. losmaken, ontbinden, scopas, Cic., navem, uiteenslaan, Phaedr., pontem, afbreken, Nep., membra, uitrekken, Tac. | overdr., ontleden, ontbinden; opheffen; (een vraag, bewering) oplossen, ontzenuwen.
2. losmaken, dissolvi nullo modo posse, op generlei wijze van hen kunnen afkomen, Cic. | overdr., losmaken, bevrijden (van zaken of onaangenaamheden); betalen.