lapsus sum, dep. (3);
1. uiteenglijden, eig., (van gebouwen, lichamen enz.) uiteenvallen, zich ontbinden, vervallen; (van vloeibare zaken) smelten, zich oplossen. | overdr., vervallen, vergaan, in verval geraken.
2. (van personen, vooral van soldaten) wegsluipen, ontsnappen, ontlopen; (van zaken) ontglippen, ontsnappen. | overdr., ontglippen, ontsnappen, verdwijnen; in ’t bijz., (van de tijd) verlopen.